Skip to main content

Lessen in Waarheid: De Schuilplaats des Allerhoogsten

LES IX

Onder hen die deze eenvoudige lessen tot hiertoe gevolgd hebben, zullen er wel zijn die vinden, dat ze te veel van een bijbelsch standpunt uitgaan — te orthodox zijn. 't Ligt allerminst in mijn bedoeling om voor de een of andere bepaalde godsdienstige richting propaganda te maken. Wanneer ik woorden uit den bijbel aanhaal, dan doe ik dat alleen, omdat ze mij persoonlijk sympathiek zijn. 't Is niet de een of andere bepaalde leer die wij noodig hebben, 't is de Waarheid die wij zoeken en die is, in welke bewoordingen zij ook wordt ingekleed, altijd en overal gelijk.

Laat ons dus ruim genoeg zijn, om alle vooroordeel, elk kleingeestig vasthouden aan bepaalde termen te laten varen om ons enkel open te stellen voor alles, wat eeuwig waar is.

1. De menschelijke ziel aorst naar niets zoozeer als naar de kennis van God, Wien te kennen het Eeuwige Leven is.

2. In de meening, dat geluk van bepaalde uiterlijke omstandigheden afhankelijk is, jaagt het menschdom rusteloos van het een naar het ander. Het zoekt naar vermeerdering van bezit, van kennis en van macht, en als het dit alles verworven heeft, dan is het even onvoldaan als tevoren.

3. In het hart van elk mensch leeft een diep en onbestemd verlangen, dat nooit bevredigd worden zal, eer in zijn binnenste het bewustzijn ontwaakt van de innerlijke tegenwoordigheid van God, den Vader. Er zijn ten allen tijde ernstig denkende mannen en vrouwen geweest, die, in de overtuiging, dat dit verlangen niets anders is dan het hunkeren van de ziel naar God, zich van het uiterlijke leven hebben afgekeerd. Zij zoeken door het trouw vervullen hunner kerkelijke plichten en door het verrichten van goede werken, God in zich zelf te ervaren, doch slechts weinigen is 't langs dezen weg vergund geworden om hunne „blijdschap vervuld" te zien. Anderen hebben in 't gevoel van eigen kracht alles in het werk gesteld om hun eigen „zaligheid te werken," doch ook zij zijn bedrogen uitgekomen, omdat zij nog niet geleerd hadden, dat daar behalve eigen krachtsinspanning ook nog een inwerking van boven toe noodig was. Want uit „genade (of vrije gave) „zijt gij zalig geworden door het geloof; en dat niet „uit u (of uit menschelijke kracht); het is Gods „gave, niet uit de werken, opdat niemand roeme."

4. In de 91e Psalm wordt aan een ieder die „in de schuilplaats des Allerhoogsten" is gezeten, beloofd: redding van verderfelijke pestilentie, van den strik des vogelvangers, van den schrik des nachts, en van den pijl, die des daags vliegt, ja zelfs, verlossing van vrees voor al deze dingen. O, die alles verlammende invloed van vrees voor kwaad! Waarlijk, deze is 't die ons allen tot lafaards maakt, tot hulpelooze kinderen, tot onbeteekenende dwergen, waar wij zonder haar reuzen van kracht zouden kunnen zijn. Zij is de oorzaak van elke mislukking, van alle ziekte, armoede en leed. Maar in „de schuilplaats des Allerhoogsten" zijn wij veilig, zelfs voor de vrees voor kwaad. „Gij zult niet vreezen voor den schrik des nachts" enz. „Hij versteekt mij in Zijne hut ten dage des kwaads; Hij verbergt mij in het verborgene zijner tent; Gij verbergt hen in het verborgene uws aan-gezichts voor de hoogmoedigheden des mans; Gij versteekt hen in eene hut voor den twist der tongen."

5. Een schuilplaats! Waarom wordt 't een schuil-plaats genoemd? Wat is zij? Waar vinden wij haar? Hoe kunnen wij er in verblijven?

6. Het is een schuilplaats, omdat 't de plaats is waar Christus, die de kern van uw wezen is, en uw bewuste denken elkaar raken -— een verborgen plaats waar niemand u dwingen kan om in te gaan en waarheen niemand u volgen kan. Niemand kan u zelfs maar den weg wijzen naar de plaats waar gij de aanwezigheid Gods ervaart.

7. Gij moogt uit menschen of uit boeken zooveel wijsheid putten als gij maar wilt, ge moogt u de godgeleerdheid aller eeuwen eigen maken, en alle grondstellingen der Waarheid met al uw verstand aannemen, maar vóórdat u de innerlijke Christus is geopenbaard, door wien en van wien gij leven, gezondheid, vrede en macht en al wat dies meer zij, zult erlangen — zoolang hebt gij nog niet de „verborgenheden des Heeren" gevonden.

8. Met recht zouden velen van ons alles willen geven wat zij bezitten, om deze innerlijke „ervaring" Gods deelachtig te worden. Zelfs Paulus, die vijf en twintig jaren lang God gediend, en op de meest wonderbare wijze gepredikt had, zeide: „Ja, „gewis, ik acht ook alle dingen schade te zijn, om de „uitnemendheid der kennis van Christus Jezus mij-„nen Heer, om wiens wil ik alle die dingen schade „gerekend heb, opdat ik Christus moge gewinnen" (n.1. het bewustzijn van zijn eigen goddelijke zelf).

9. Geliefden, dat wat gij zoo vurig begeert en zoo ernstig zoekt, zult gij nooit vinden langs den weg van het verstand alleen, evenmin als gij 't ooit met uw gevoel alleen benaderen zult. Intuïtie (of innerlijke aanschouwing) en verstand moeten samen gaan; de intuïtie moet de teugels houden om het verstand te leiden. „Komt dan en laat ons samen richten," zegt de Heere. Indien gij tot nu toe, zooals waarschijnlijk is, enkel de verstandelijke zijde der waarheid hebt ontwikkeld en aangekweekt, dan moet gij deze, om tot een zuiver geestelijk verstaan te komen, tijdelijk het zwijgen opleggen. "Wees aan de kinderen gelijk, en luister, terwijl gij u oefent om stil te zijn, naar wat de Vader u te zeggen heeft. Het licht waar gij zoo vurig naar verlangt, zal uit de stilte tot u komen, en zich van binnen uit aan u openbaren.

10. Paulus spreekt in zijn brief aan de Colossenzen over dit bewustzijn van den immanenten of inne-wonenden God, als over „de verborgenheid, die verborgen is geweest van alle eeuwen en van alle geslachten, maar nu geopenbaard is. . . . Christus in u, de hoop der heerlijkheid." De schuilplaats des Allerhoogsten, waar wij veilig wonen, behoed voor alle vrees en kwaad, is het mystieke (geheime) vereenigingspunt van ziel (bewust denken) en Geest (God in ons). "Wie dit punt heeft bereikt, gelooft niet langer alleen, maar is vast overtuigd, dat God in Christus als onze volmaakte gezondheid, verlossing, voorspoed en macht, steeds in ons verblijft, gereed om te voorschijn te treden, zoodra wij zulks verlangen. Wij weten 't. Wij weten 't zeker. Wij voelen ons één met den Vader, en maken dit in ons uiterlijke leven waarneembaar.

11. Wie het geheim van iets kent, heeft het daarmede in zijn macht. Wie in het mysterie van God's Innerlijke Tegenwoordigheid is ingewijd, bezit hiermede den sleutel tot alle dingen, 't Eenige wat wij noodig hebben, is dat dit wondervolle geheim ons ontsluierd worde. Wie anders kan dat doen dan Hij, de Geest der Waarheid, die van den Vader uitgaat? Immers niemand anders ? Wat God u te zeggen heeft, en door u te doen heeft, is zóó diep verborgen, dat behalve gij, niemand 't weet of ooit weten zal. Gij kent mijn geheim niet, evenmin als ik het uwe ken; ieder moet door den Zoon die in hem is, rechtstreeks tot den Vader gaan.

12. Geheimen worden niet van de daken verkondigd, en dit, het grootste aller mysteriën, kunnen den men-schen elkaar niet meededen. God, de schepper van uw wezen, moet 't u zelf influisteren. „Die overwint, ik „zal hem geven te eten van het manna, dat verborgen „is, en ik zal hem geven eenen witten keursteen, en „op den keursteen eenen nieuwen naam geschreven, „welken niemand kent, dan die hem ontvangt." Het is zóó diep verborgen, dat het niet onder woorden gebracht of door de lippen kan worden uitgesproken.

13. Wat gij en ik het meest van noode hebben, is dat de woorden die ons de Waarheid vertolken, levende woorden voor ons worden. Wij hebben noodig, dat God ons als Leven geopenbaard wordt, zoodat wij ons volkomen bewust worden gezond te zijn. God moet ons als Liefde geopenbaard worden, zoodat ons geheele wezen van liefde is vervuld en doortrild, een liefde die wij niet kunstmatig te voorschijn roepen, omdat wij weten dat 't goed is om lief te nebben, en slecht om te haten, — maar een liefde die even natuurlijk en onweerstaanbaar opwelt, als 't water in een bron.

14. Wij hebben de openbaring van God als Al-macht van noode, zoodat wij met één woord of één blik, al datgene vermogen te doen „waartoe Ik mijn woord gezonden heb." Wij moeten zóó doordrongen zijn van het bewustzijn van den Vader in ons, dat wij in persoonlijke aanraking met Hem komen, en de zekerheid, dat God in ons werkt, moet ons zóó diep vervullen, dat wij onze „eigen zaligheid werken" kunnen. Wij hebben ons tot heden toe steeds bepaald tot het werken naar buiten, maar nu wordt het tijd dat wij ons bewust worden van Gods Geest die op ons inwerkt.

15. Maria sprak met Jezus, nadat hij uit de dooden was opgestaan, meenende dat hij de hovenier was, maar toen hij haar naam noemde, ging er een licht voor haar op, en werd 't haar geopenbaard wie hij was.

16. Volgens dezelfde gewijde geschiedenis, had Thomas Didymus drie jaren lang tot de volgelingen van Jezus beboord. Hij had het leven van den Meester van nabij gezien, en er uiterlijk en innerlijk deel aan gehad. Hij was in geestelijke zaken even goed onderlegd als de andere discipelen, maar toch kon hij eerst door innerlijke openbaring leeren zeggen: „Mijn Heer en mijn God." De verborgen naam, die niemand hem had kunnen noemen, werd hem plotseling ingegeven. Opeens zag hij innerlijk den Vader als zijn Heer, en zijn God. Niet langer onze Heer en onze God, maar mijn Heer en mijn God — mijn goddelijke Zelf aan mij persoonlijk geopenbaard.

17. Is dit niet juist dat wat gij zoo vurig verlangt?

18. Voor ieder onzer zal er een oogenblik komen, dat wij geen hulp van buiten meer zoeken of verlangen, omdat wij weten dat het geestelijk inzicht, dat ons doet uitroepen: mijn Heer en mijn God, geheel afhankelijk is van een innerlijke Kracht, welke met oneindig verlangen en onuitsprekelijk geduld het uur verbeidt, waarop de Vader zich aan Zijn kind kan openbaren.

19. Dit inzicht krijgen wij niet door verstandelijke redeneering, maar door ingeving of innerlijke aanschouwing. Het is als een openbaring van den Geest aan de ziel. „Maar de natuurlijke mensch begrijpt „niet de dingen die des Geestes Gods zijn: want zij „zijn hem dwaasheid en hij kan ze niet verstaan, „omdat ze geestelijk onderscheiden worden," en geestelijk moeten worden medegedeeld.

20. In ons onstuimig verlangen om verder te komen, en omdat wij niet wisten hoe God zelf om die openbaring te vragen, zijn wij her- en derwaarts geloopen en hebben uit elke bron geput die wij onder ons bereik hadden. Laat men mij goed verstaan: tot op zekere hoogte is onderricht van menschen nuttig en gewenscht, want: „Hoe zullen zij in hem gelooven, van welken zij niet gehoord hebben? en hoe zullen zij hooren, zonder die hem predikt."

21. Boeken, lezingen en onderricht hebben zeer zeker hun nut, maar wanneer gij eenmaal hebt verstaan, dat Christus, God's Zoon, in u leeft, dat hij uw leven, uw licht, uw alles is, wanneer gij dit alles met uw verstand in uzelf hebt opgenomen, dan hebt gij ook voor goed met leering van menschen afgedaan, en eiken dag, dat gij nog iets van hen verwacht, brengt u verder van het oogenblik der openbaring af. De geest zelf moet u tot het inzicht brengen, dat Christus in u leeft. Menschen kunnen spreken van het licht, maar het licht moet in de duisternis schijnen, alvorens gij in staat zijt om het te zien.

22. Indien de Meester bij zijn discipelen ware gebleven, dan twijfel ik of zij ooit iets anders zouden hebben gedaan, dan aan zijn lippen hangen, en zijn schreden volgen. Het spreekt vanzelf, dat hij met zijn kennis en macht, het woord had kunnen spreken, dat hun geestelijk inzicht zou hebben gegeven, doch hij deed dat niet.

23. Jezus wist dat het innerlijke licht, om blijvend en waar te zijn, enkel door zijn discipelen kon worden verkregen, indien ieder van hen er God rechtstreeks om vroeg. God alleen kan het geheim aan elk mensch afzonderlijk influisteren.

24. Het „aangedaan zijn met kracht" kon niet tot hen komen door het gesproken woord van een mensch, zelfs Jezus met zijn diep geestelijk inzicht en machtigen invloed, vermocht dit niet. Het moest van uit de hoogte tot ieders persoonlijk bewustzijn nederdalen, als „de belofte mijns Vaders die ik u gezonden heb" Hij kon er hen van verhalen, maar 't was niet in zijn vermogen om 't hun te geven.

25. Zoo moet ook voor ons dit innerlijke licht, waar wij naar snakken, dit „aangedaan zijn met kracht" waar wij alles voor over zouden hebben om het te bezitten, van uit den hooge tot ons komen, d.w.z. wij kunnen er ons enkel van bewust worden, door den Geest die in ons is. Dit is het mysterie, dat de Vader met oneindig verlangen aan ieder van ons wenscht te openbaren, en het is dit verlangen van den Vader, dat ons de begeerte naar die openbaring ingeeft. Het is het doel waarvoor wij op de wereld zijn gekomen — het stap voor stap naderen tot het oogenblik waarop het mysterie van den in ons verblijvenden God ons kan worden ontsluierd.

26. Ik heb u vroeger gezegd, dat te veel zelfonderzoek niet goed is. Ik herhaal het thans; want daar zijn er die in hun ernstig gemeend verlangen om God te kennen, uitsluitend voor zichzelf naar het licht zoeken, maar verzuimen om dat wat zij hebben al vast voor anderen te laten schijnen.

27. Wij moeten even bewust weten te geven, als wij bewust van den Vader ontvangen, wij moeten een volkomen evenwicht weten te bewaren tusschen het binnenstroomen en het wegvloeien, want alleen daaruit kan volmaakte harmonie ontstaan. Wij moeten leeren om altijd weer opnieuw het binnenstroomen van God te vragen, en dan uitgaan en dat wat wij ontvangen hebben, aan onze medemenschen uitgeven, predikend, onderrichtend, of de Waarheid in stilte levend, al naar mate de Geest ons leiden zal. De heerlijkheid die ons vervult, zal onbewust overal en altijd van ons uitstralen, waar wij ons ook bevinden mogen.

28. In onze geestelijke opvoeding wordt gewoonlijk zeer den nadruk gelegd op het leeren beheerschen van onze gedachten door het ontkennen van „kwaad," en het erkennen en bevestigen van „goed." Dit is natuurlijk uitstekend, maar er is nog iets anders waar wij ons op moeten toeleggen en meer van behooren te weten. Wij moeten n.1. leeren om stil te zijn en den Geest, de „Ik ben" in ons laten werken, opdat wij „nieuwe schepselen" worden, die in alle dingen van den Geest van Christus zijn vervuld.

29. Wanneer gij geleerd zult hebben, om u op vaste, gezette tijden aan den Oneindigen Geest over te geven, dan zult gij u verbazen over de groote verandering die in u plaats heeft, zonder dat gij er u bewust ook maar de minste moeite voor geeft.

30. Deze oneindige Geest die veel dieper in u doordringt dan uw bewuste denken, roeit alle verkeerde dingen in u uit. Hij vervult u van licht, leven, liefde, geeft u al wat goed is, al wat gij van noode hebt, en dat alles terwijl gij zelf niets anders doet dan rustig wachten en aannemen. De practische stappen in deze richting bespreken wij in een volgende les.

31. Paulus, die geleerd had om aldus te gelooven en stil te zijn, en vol vertrouwen de vervulling van al zijne nooden van de „Ik ben" te verwachten, liet zich door valsche schaamte noch door menschenvrees weerhouden om te zeggen:

32. „Om deze oorzaak buig ik mijne knieën tot den Vader onzes Heeren, Jezus Christus,
„Uit welken al het geslacht in de hemelen en op de aarde genaamd wordt,
„Opdat Hij u geve naar den rijkdom Zijner Heerlijkheid met kracht versterkt te worden door Zijnen Geest in den inwendigen mensch;
„Opdat Christus door het geloof in uwe harten wone, en gij in de liefde geworteld en gegrond „zijt:
„Opdat gij ten volle kondet begrijpen met alle de heiligen, welke de breedte en lengte en diepte en „hoogte zij;
„En bekennen de liefde van Christus die de kennis te boven gaat, opdat gij vervult wordt tot al de volheid Gods."

33. En dan eindigt Hij met Hem te loven;

„Die machtig is meer dan overvloedig te doen „boven al wat wij bidden of denken, naar de kracht die in ons werkt."
________________________
arrow-left arrow-right